
Onze buurvrouw Mathilda kenden we eerst alleen maar van de trappenhal, waar ze riekend naar verschaalde Chanel nr. 5 en haar eeuwige dunne sigaretjes zichzelf zwetend in haar versleten bontjas dagelijks aan de leuning de trap op hees.
Ze was 95. En weigerde de lift te nemen. ‘Der ist für ältere Menschen‘ bromde ze met haar piepende rokersstem als we er naar vroegen. Maar een tas mee de trap op zeulen richting zesde verdieping werd toch wat lastig uiteindelijk en een rugzak was volgens haar für hippies dus deden we af en toe wat boodschappen voor haar bij de REWE. Na een paar weken loodzware tassen met blikken tonijn, stukken goedkope fabriekskaas en literflessen rode huiswijn op de rug vroeg ik haar voorzichtigjes of ze misschien niet ook wat groenten of fruit wilde. Wild wuifde ze dat weg. ‘Ich bin doch kein Kaninchen!‘
De tonijn en kaas waren namelijk eigenlijk niet voor Mathilda. Ze waren voor de reusachtige rode kater Herr Harald. Dat beest was duidelijk de baas in huis. Als Herr Harald niet op tijd z’n blik tonijn en homp kaas kreeg voorgeschoteld ging het zitten sissen en brommen en grommen en janken als een verwend kind. Een paar keer per week moest het beest vanwege het elke dag opgesloten zitten in het krappe flatje z’n opgekropte kattefrustratie kwijt en sprong het vanuit het niets op de televisie of de bank of tegen de muren omhoog en eindigde dan altijd in de keuken op het priegelige aanrecht waar menig fles rode wijn het al had moeten ontgelden. Mathilda dacht stiekem dat de reusachtige kater zo wraak nam op zijn baasje en haar naar goedkope kaas en schrale wijn en schimmel en rook stinkende minihuisje. Als het beest ’s ochtends zo tekeer ging durfde Mathilda haar slaapkamer niet uit. En het kon soms uren duren voordat Herr Harald was uitgeraasd.
Mathilda kwam al jaren niet meer de stad in of uit. Niemand die op Herr Harald wilde passen. Ook haar vier volwassen nichten niet. De laatste keer dat dit gebeurde, terwijl Mathilda een weekendje bij familie in Freiburg verbleef, is dat oppassen volledig uit de hand gelopen. Herr Harald schijnt grommend bij nicht Hildegard in bed te zijn gekropen nadat de kater het enorme en speciaal voor de gelegenheid geplaatste hek voor de slaapkamerdeur met geweld had opengebroken en zich toegang had verschaft tot zijn vaste slaapplek. Het arme kind (van 67) had geen oog meer dichtgedaan en de dag erop rillend, huilend en woedend haar tante opgebeld, om te zeggen dat ze direct zou vertrekken, Herr Harald of geen Herr Harald.
De laatste paar maanden werden we regelmatig bij haar op de koffie uitgenodigd. Oude opgewarmde bittere koffie in haar geval. Haar propvolle en snikhete appartementje leek een verlept museum van honderden jaren adellijke familiegeschiedenis waar de laatste tijd een krakerig laagje armoede overheen was komen te liggen. Een opgezette pauw met de treurig verkleurde veren hangend over de grond, een vergeeld gebarsten borstbeeld van de een of andere over-over-groot-opa en een knots van een schilderij van een familiekasteeltje in Baden Würtemberg bedekten nog maar de helft van een half muurtje in haar woonkamer. Het was een wonder dat het spul nog overeind stond na de wekelijkse woedeaanvallen van Herr Harald. We zagen haar geldgebrek weerspiegeld in de doffe kristallen glazen en het gebutste porselein. We vroegen er voorzichtig naar. Ze haalde haar schouders op. ‘Ich bin an nichts anderes gewöhnt.‘ Mathilda had haar deel van de landgoederen en gebouwen in de jaren ’90 verkocht om voorgoed afscheid te nemen van haar verstikkende kleinburgerlijke familie en ze had het heerlijk gevonden in het grote rauwe vrije Berlijn, maar ze was ouder en ouder geworden en de spaarrekening was net zo snel uitgedund als haar trotse gewatergolfde haar. Pensioen kenden ze in haar familie niet. Een vak had ze nooit geleerd. ‘Alle dachten, ich wäre mit 80 Jahren tot,‘ lachte ze onlangs schaterend, toen we haar maar eens bij ons hadden uitgenodigd.
We hadden het die avond over het leven en hoe die gekke wendingen kon nemen en dat je soms moet uitbreken om weer zuurstof in je longen te kunnen voelen en ze stak nog een sigaretje op en legde haar gerimpelde hand op mijn arm en zei ‘Kennst du ‘Der Waldgang’ von Ernst Jünger?’ Ik schudde nee en Roberto knikte ja en ze bezwoer dat mijn leven zou veranderen als ik het zou lezen. Ze omschreef zijn theorie over volstrekt anders durven zijn en over alles kritisch en zelfstandig na moeten denken en over de moed hebben om een totaal andere rol te spelen dan wat er van je verwacht wordt en je door die rol van ‘boswandelaar’, ver weg van de meute en menigte, een veel voller leven krijgt dan door in de veilige maar dwingende groep te blijven. Ik vertelde dat mijn oma altijd al zei ‘Als iedereen van de brug springt, hoef jij toch niet te springen?’ en opnieuw schaterde ze het uit en voegde er aan toe ‘Das hängt davon ab, wie hoch die Brücke ist!’
Die avond zagen we haar voor het laatst. Vorige week is Mathilda overleden, net toen wij in Groningen waren. We hebben toen we het hoorden beiden een uurtje gehuild maar ook hartelijk gelachen om zo’n verrukkelijk uniek onafhankelijk mens. In ons postbusje bleek gisteren nog een gele envelop te liggen met daarop ‘Für meine geliebten Jungs.’ In de envelop zat een oude versleten editie van Der Waldgang van Ernst Jünger. En op het eerste blad in haar handschrift: ‘Für meinen Neuanfang in Berlin. 1992.’