In het slaperige Groningse provinciestadje Appingedam kenden we geen klassen. Met gym zagen we de economische scheidslijnen dwars door de kleedkamer heen, in versleten onderbroeken en ongewassen T-shirts, maar het gaf niet. We sloten vriendschappen omdat we met humor en nieuwsgierigheid merkjes op kleding en afstanden tussen volkswijken en villabuurten overbrugden. Er zaten 800 leerlingen op het Ommelander College. We kenden elkaar. We voelden ons veilig.
Onze conciërge schoof een tweeling af en toe een koek toe. Bij hen thuis werd er niet ontbeten, wisten we. Een andere klasgenoot liep opeens, tot en met het examenjaar, in dezelfde vale corduroybroek. Ze waren niet arm. Zijn vader had zich van het leven had beroofd. De broek was van hem geweest. We kenden de donkere fragmenten van elkaars leven, wisten van alcoholisme en onbetaalde rekeningen en ruzies tussen ouders omdat dat nou eenmaal het leven was. We steunden en troosten en lachten en zwegen als het moest.
Er was geen Instagram of Facebook. We hadden geen constante knagende knopen in onze magen door het gevoel niet te voldoen aan perfecte onechte plaatjes. Hardrock en Haydn werden gedeeld tijdens onze taaie lange fietstochten door de polders van dorp naar school, in waddenstormen waardoor het leek alsof de meeuwen achteruit vlogen. We vierden onze verschillen met buttons van Doe Maar en Normaal en de Red Hot Chilipeppers. De enige bubbels die er waren bliezen we op in de vorm van zoete roze kauwgom.
‘Most goud leren’ zei mijn oma trots als ik aan haar keukentafel Latijnse woordjes zat te stampen. Zij had alleen de lagere school kunnen doen. Ik voelde dat ze het meende. Niet omdat ze haar ego dan kon strelen met haar gestudeerde kleinzoon, maar omdat ze kansen zag die ze zelf had moeten missen en zo ongelofelijk graag zelf had willen hebben. School was in mijn tijd en haar ogen nog een springplank naar je eigen dromen. Ook al had je voor die dromen geen opleiding nodig.
Kakkers werden krakers en bakvisjes bloeiden op en zo kozen we allemaal onze eigen weg van kleerscheuren en kuilen en werden we gelukkig volwassen omdat we allang hadden gezien dat verschillen niet zo belangrijk waren en geluk geen constante is maar een afwisseling van seizoenen, zoals de natuur om ons heen ons altijd al had laten zien. Op het Ommelander College was de grond waarin wij wortel konden schieten rul en ruw en vochtig en voedzaam zoals de Groningse klei zelf en daardoor rijpten we door tot bijna vijftig jaarringen van vallen en opstaan.
Deze schooltijd roept nog elke dag een diepe dankbaarheid in me op omdat daarin mijn gevoeligheid voor natuur, schoonheid en menselijke verhoudingen kon worden geboren. Leraren en leerlingen waren in hun eigen onhandige niet maakbare wezenlijkheid de basis voor de manier waarop ik naar het leven kijk en als ik om me heen kijk zie ik voor velen met mij. Nu wij klasgenoten allemaal de vijftig naderen zie ik schitterende diepgang en vrijheid en echtheid als felgekleurde bloemen uit al die krassen en littekens groeien en weet dan weer hoe de mooiste laatbloeiers de diepste wortels hebben.
Bedankt kortom lieve gekke authentieke koppige rare mooie klasgenoten, medescholieren en leraren van het Ommelander College in Appingedam waar iedereen zichzelf kon zijn en rijk en arm en groot en klein en handig met hoofd of handen allemaal de ruimte kregen. Ik gun elk kind zo’n klasseschool.
Mijn jeugd was emotioneel onveilig. Behalve bij mijn opa en oma. Ik was vaak bij hen. In het kleine huurhuisje in Siddeburen gleden mijn kinderzorgen vanzelf van me af in het lage liefdevolle leefritme van twee mensen die van elkaar hielden. Er was geen stress. Er waren vogelgeluiden, de zoete geur van bijenwas en de schone Groningse lucht die soms van zich liet horen in de hoge populieren bij het keukenraam.
Mijn oma was een crisiskind. Ze groeide net als mijn opa op in een gezin van tien kinderen en weinig geld. In een donker arbeidershuisje op de grauwe Groningse klei. Luxe was voor haar rundvlees op zondag. Een glaasje sherry per week. Twee weken naar de camping in Drenthe. Op de fiets. En ze was gelukkig. Ik denk steeds vaker aan haar. Hoe ze oprecht genoot van wat het leven haar had gegeven. Dat was niet veel. Maar het was genoeg. ‘Wat hebben wie het toch goud,’ knikte ze dan tevreden naar me. En ik voelde dat het zo was. Dat maakte ook mij gelukkig.
Mijn oma gooide bijna nooit iets weg. Ze maakte alles schoon volgens een respectvol ritmisch ritueel. De wasmachine. Het koper. De meubels. De auto. Mijn opa was ambachtsman en timmerde, zaagde en schroefde oude dingen weer naar nieuw. Ik leerde bij hen dat dingen bezieling krijgen door de ervaring die je er mee deelt als mens. Dat ze onderdelen worden van je levensverhaal. Als hoofdstukken in je eigen biografie. Fysieke herinneringen die je kunt koesteren. Ze konden er maar moeilijk afscheid van nemen. Ook als het echt niet anders kon. De Scandinavische stofzuiger uit de jaren ’50 mocht pas weg nadat mijn opa alle onderdelen had losgeschroefd, op volgorde op het tafelkleed had gelegd en samen met mijn oma had gezien dat die slijtageslag voorgoed verloren was.
Nadat mijn opa na een hartinfarct in de WAO belandde, werd hun financiële vierkante meter nog kleiner. De weekjes Zeegse werden ingekort tot een paar dagen. Zeldzame terrasjes werden vervangen door de zekerheid van de thermoskan. De Albert Heijn werd de Aldi. Hooghoudt werd huismerk. Ergens leek het hen nog tevredener te maken. Alsof ze nog helderder konden proeven waar het leven echt om draait.
De jaren ’80 dienden zich aan. Reagan en Thatcher beloofden gouden bergen door een vrije markt die voor ons allemaal zou zorgen. Verbaasd zagen mijn grootouders hoe geld heel langzaam de kwetsbare onzichtbare haarvaatjes van een mensenleven binnendrong. Hoe liefde voor ambacht, betrokkenheid, relaties, zorg en talenten hun eigen harde tarief kregen. Steeds vaker schudde mijn oma ongerust haar hoofd. Keek minder journaals. Werd stiller.
Ze vond mijn opa dood op de bank nadat ze in de tuin de was had opgehangen. Het was zijn derde infarct. Ze probeerde nog door te leven, ondanks grote angsten en diep verdriet. Maar ergens in haar diepste binnenste had ze samen met mijn opa al afscheid genomen van dit leven. Ze sloot haar eigen ogen een paar jaar later in het Delfzichtziekenhuis in Delfzijl.
Nooit eerder verlangde ik meer naar dat groene hoekje in een wijkje in een Gronings dorp als nu. Waar vaatwasser en vliegvakanties geen een noodzaak waren voor tevredenheid en geluk. Waar gras tussen de tenen me liet voelen dat de natuur mij draagt, en niet andersom. En ik vraag me af: wie is hier nu echt een crisiskind?
De tweede scheiding in mijn jeugd begon met een kort telefoontje. Ik was 11 en mijn moeder had een nieuwe vriend en dit had ze mijn oma via de oude grijze T65 allemaal verteld in een gesprek waarbij ik aan de steeds lager brommende stem van oma had gehoord hoe ontzet ze was geweest. Het gesprek eindigde met een verschrikkelijk verdrietige ‘Misschien tot ziens’.
Dat deed oma Keizer vaker, de verbinding verbreken zonder dat we direct begrepen waarom. Zo had ze drie jaar een ijzige ruzie gehad met haar buurvrouw, die met twee weeïg naar urine stinkende poedeltjes al jaren naast hen woonde. Ze hadden elkaar genegeerd en ontweken en ontkend en de hele buurt had vanachter de vitrages mee kunnen genieten want zodra Pia naar buiten ging, ging oma naar binnen, ook al was het een stralende warme junidag, en andersom, als een levend weerhuisje, en zodra de een de fiets van de ander herkende bij de C1000 of Slagerij Bos of Pot Woninginrichting werd er woedend doorgefietst naar de volgende winkel. Oma is voor haar boodschappenrondje wel eens twee uur onderweg geweest, om met helemaal niets in haar fietstassen briesend het grindpad langs het huis weer op te stuiven, omdat ze tot haar verbijstering steeds had moeten constateren dat Pia dezelfde route aflegde als zij, om haar te pesten, want net vijf minuten eerder. Maar Pia zat gewoon in de tuin. De fiets was van iemand anders geweest. Na drie jaar had mijn opa voorzichtig fluisterend over de schutting aan de buurvrouw gevraagd wat er toch in vredesnaam aan de hand was. Zij had het bij God niet meer geweten. Oma ook niet. Tandenknarsend hadden ze elkaar de hand geschud en zo was de toestand in het buurtje weer wat genormaliseerd.
Oma wilde mijn moeder niet meer zien maar eigenlijk wilde ze haar diepe donkere twijfel aan liefde niet zien, omdat ze niet kon geloven dat liefde kon vertrekken als het geen zin meer had haar te voeden en misschien was het zijzelf wel geweest die mijn moeder ooit ten onrechte had bijgebracht dat liefde iets was dat je als vrouw moest geven en geven en geven totdat het zichzelf als een zeepbel opblies. En het waren de jaren tachtig. Scheiden, dat deed je niet. Je liet je man en gezin niet in de steek. En dus kwamen opa en oma Keizer een korte schaamtevolle eeuwigheid niet naar ons huurboerderijtje tussen de landerijen en ruilverkavelingswegen en plukjes bomen rond huizen waar iedereen op zichzelf woonde en het dus nog stiller werd.
Het was niet dat oma Keizer geen liefde meer voor haar dochter voelde. Ze liep ervan over. Ze had al die liefde opgespaard in haar jeugd waar het als een verwrongen pop in de uithoeken van haar tanige lichaam en stugge geest was getrapt door haar harde harteloze moeder die met zelfmoord dreigde en haar kinderen vernederde en zo was ze met een zwaar minderwaardigheidsgevoel en een hart dat tot op het bot was verhard achtergelaten op het bitterarme Groningse platteland. Pas toen mijn oma met mijn opa trouwde en mama kreeg en er licht en ruimte ontstond in haar leven kwam al die liefde toch nog tot bloei, als een taaie rozenstruik, woekerend over alles, zo sterk dat mijn moeder soms dacht dat ze stikte.
Mijn moeder had wel eens laten doorschemeren dat oma maar voor één ding doodsbang was, en dat was voor de stilte. In de ruimte die dan ontstond kwamen de donkere monsters van mishandeling en schrale armoede en ingebeten trauma’s tot leven die sinds de jaren rond de oorlog in een diepe winterslaap waren gesust. Een grommend massagraf van herinneringen waar ze volledig door blokkeerde en die ze bezwoer met eeuwige sigaretten in haar mond en woorden in haar hoofd en werk in haar handen. Als tegenkracht was ze de liefste oma op aarde. Ze luisterde echt. Ze zag het lieve kind in mij en benoemde dat. Ze bracht een zachte veiligheid en veilige zachtheid in mijn jonge leven.
Na een jaar had mijn moeder er genoeg van, parkeerde onaangekondigd en met haar nieuwe vriend naast zich de oude Ford op het grind langs het rijtjeshuis, belde aan, en zei nog voordat mijn oma verbouwereerd hangend in de half donkere deuropening iets had kunnen zeggen, ‘Dit is hem.’ En exact op dat moment liet mijn oma met dikke vettige tranen op het gerimpelde meisjesgezicht al die na-etterende psychologische generatiewonden achter zich, zwaaide de deur verder open, liet het licht binnen, en mompelde ‘Moi mienjong.’
Onze armoede begon in de zomer van 1984, toen mijn moeder, mijn zus en ik na de scheiding van mijn ouders ons mooie familiehuis verruilden voor een tochtig vervallen huurboerderijtje aan het einde van een kledderige oprijlaan midden op het Groninger land.
In de economische crisis die toen over ons heen raasde, de hypotheekrente was 13% en de werkloosheid net zo hoog, zat er voor een vrouw met twee opgroeiende kinderen, zonder stevige studie of werkervaring, niks anders op dan een bijstandsuitkering aan te vragen. In de eerste maanden merkten we nog weinig van de dreigende tekorten. Kleren verslijten niet direct. Koelkasten geven het niet onmiddellijk op. Dat kwam allemaal later pas.
De herfsten waren nog kil en de winters nog ijzig en het was de koudste juli in jaren en onze enige kachel probeerde met brullende blauwe gasvlammen het huis op temperatuur te krijgen maar al die warmte vloog onmiddellijk via de verrotte kozijnen de wilde woeste buitenlucht in en toen uiteindelijk de energierekening kwam was mijn moeder ontroostbaar. En dat was ze steeds vaker.
We moesten en leerden omgaan met minder en zonder, met heel misschien en nou even niet. We werden uiteindelijk inventief met avondjes klaverjassen rond de kachel en oude sjaals als tochtvangers en kleren van neven en nichten die niet pasten maar tenminste minder afgedragen waren dan de onze. En dan waren er ook nog altijd mijn lieve opa en oma die ondanks hun AOW’tje en schrabberig pensioentje ons af en toe meenamen voor iets nieuws of nodigs in de goedkoopste winkels van de provincie.
Mijn moeder heeft ons in die tijd op het hart gedrukt dat het dragen van merkkleding en het hebben van dure spullen je niet beter maakt dan de ander, en toch ontdekte ik in mezelf een groeiende schaamte voor de rafelige en korrelige dingen om ons heen. Ze vertelde ons dat je arm voelen juist ontstaat zodra je je met anderen gaat vergelijken en zo werden we uiteindelijk wat taaier en weerbaarder en vonden we ergens onze trots terug. We leerden met weinig nog een beetje gelukkig te zijn.
Maar mijn moeder wist ook heel goed het verschil tussen weinig en te weinig. Daarnaast kon ze vanaf het begin de afhankelijkheid, het geschraap, de verantwoording naar de sociale dienst, de eeuwige schrik om het hart bij rekeningen op de deurmat of rare rammeltjes in de oude Ford niet verdragen. Ze ging solliciteren tot ze er bij neerviel. En vond een baan.
En dat moment heeft mijn leven bepaald. Niet omdat we hierna over meer geld beschikten maar omdat in mij zich langzaam maar diepgeworteld en zeker het idee vormde dat je zelf iets aan een situatie kunt veranderen. Dat idee had ze niet van mijn oma. Die zei nog uit volle overtuiging ‘Wie als een dubbeltje geboren wordt, wordt nooit een kwartje,’ waarop mijn moeder altijd woedend antwoordde ‘Om de dooie dood wel!’
Onze armoede begon niet in 1984 maar in 1884, bij mijn voorouders die als berooide landarbeiders niet beter wisten dan in hun lot te berusten. De welgestelden, dat waren de anderen. Niemand haalde het in zijn hoofd te reiken naar een beetje rijkdom. Ze wisten niet hoe. Ze wisten niet met wie. Maar de armen verbonden zich, er kwamen vakbonden en politieke druk en zo ontstond er een vangnet waar ook wij honderd jaar later in vielen en weer uit opveerden. Ik denk dat dat de bedoeling is van zo’n vangnet, dat je er weer uit opveert, fier en onverschrokken en met alle spierkracht die je hebt.
Ik zag als 11-jarig kind een sterke vrouw haar mouwen opstropen en zich langzaam en doelgericht uit de zompige zuigende klei ploegen. En zo stopte daar op de akkers van het Groninger land voor mij de armoede in mijn familielijn.
Ik wens iedereen die zich arm voelt zo’n kranige moeder toe.
Bedankt, lieve mam.