De tweede scheiding in mijn jeugd begon met een kort telefoontje. Ik was 11 en mijn moeder had een nieuwe vriend en dit had ze mijn oma via de oude grijze T65 allemaal verteld in een gesprek waarbij ik aan de steeds lager brommende stem van oma had gehoord hoe ontzet ze was geweest. Het gesprek eindigde met een verschrikkelijk verdrietige ‘Misschien tot ziens’.

Dat deed oma Keizer vaker, de verbinding verbreken zonder dat we direct begrepen waarom. Zo had ze drie jaar een ijzige ruzie gehad met haar buurvrouw, die met twee weeïg naar urine stinkende poedeltjes al jaren naast hen woonde. Ze hadden elkaar genegeerd en ontweken en ontkend en de hele buurt had vanachter de vitrages mee kunnen genieten want zodra Pia naar buiten ging, ging oma naar binnen, ook al was het een stralende warme junidag, en andersom, als een levend weerhuisje, en zodra de een de fiets van de ander herkende bij de C1000 of Slagerij Bos of Pot Woninginrichting werd er woedend doorgefietst naar de volgende winkel. Oma is voor haar boodschappenrondje wel eens twee uur onderweg geweest, om met helemaal niets in haar fietstassen briesend het grindpad langs het huis weer op te stuiven, omdat ze tot haar verbijstering steeds had moeten constateren dat Pia dezelfde route aflegde als zij, om haar te pesten, want net vijf minuten eerder. Maar Pia zat gewoon in de tuin. De fiets was van iemand anders geweest. Na drie jaar had mijn opa voorzichtig fluisterend over de schutting aan de buurvrouw gevraagd wat er toch in vredesnaam aan de hand was. Zij had het bij God niet meer geweten. Oma ook niet. Tandenknarsend hadden ze elkaar de hand geschud en zo was de toestand in het buurtje weer wat genormaliseerd.

Oma wilde mijn moeder niet meer zien maar eigenlijk wilde ze haar diepe donkere twijfel aan liefde niet zien, omdat ze niet kon geloven dat liefde kon vertrekken als het geen zin meer had haar te voeden en misschien was het zijzelf wel geweest die mijn moeder ooit ten onrechte had bijgebracht dat liefde iets was dat je als vrouw moest geven en geven en geven totdat het zichzelf als een zeepbel opblies. En het waren de jaren tachtig. Scheiden, dat deed je niet. Je liet je man en gezin niet in de steek. En dus kwamen opa en oma Keizer een korte schaamtevolle eeuwigheid niet naar ons huurboerderijtje tussen de landerijen en ruilverkavelingswegen en plukjes bomen rond huizen waar iedereen op zichzelf woonde en het dus nog stiller werd.

Het was niet dat oma Keizer geen liefde meer voor haar dochter voelde. Ze liep ervan over. Ze had al die liefde opgespaard in haar jeugd waar het als een verwrongen pop in de uithoeken van haar tanige lichaam en stugge geest was getrapt door haar harde harteloze moeder die met zelfmoord dreigde en haar kinderen vernederde en zo was ze met een zwaar minderwaardigheidsgevoel en een hart dat tot op het bot was verhard achtergelaten op het bitterarme Groningse platteland. Pas toen mijn oma met mijn opa trouwde en mama kreeg en er licht en ruimte ontstond in haar leven kwam al die liefde toch nog tot bloei, als een taaie rozenstruik, woekerend over alles, zo sterk dat mijn moeder soms dacht dat ze stikte.

Mijn moeder had wel eens laten doorschemeren dat oma maar voor één ding doodsbang was, en dat was voor de stilte. In de ruimte die dan ontstond kwamen de donkere monsters van mishandeling en schrale armoede en ingebeten trauma’s tot leven die sinds de jaren rond de oorlog in een diepe winterslaap waren gesust. Een grommend massagraf van herinneringen waar ze volledig door blokkeerde en die ze bezwoer met eeuwige sigaretten in haar mond en woorden in haar hoofd en werk in haar handen. Als tegenkracht was ze de liefste oma op aarde. Ze luisterde echt. Ze zag het lieve kind in mij en benoemde dat. Ze bracht een zachte veiligheid en veilige zachtheid in mijn jonge leven.

Na een jaar had mijn moeder er genoeg van, parkeerde onaangekondigd en met haar nieuwe vriend naast zich de oude Ford op het grind langs het rijtjeshuis, belde aan, en zei nog voordat mijn oma verbouwereerd hangend in de half donkere deuropening iets had kunnen zeggen, ‘Dit is hem.’ En exact op dat moment liet mijn oma met dikke vettige tranen op het gerimpelde meisjesgezicht al die na-etterende psychologische generatiewonden achter zich, zwaaide de deur verder open, liet het licht binnen, en mompelde ‘Moi mienjong.’