over mij

Mijn naam is Marc Wiers Dagnino, creatief /kunstenaar. En componist, illustrator, ontwerper, bedenker, schrijver en dichter.

Ik richt me sinds 2007, samen met mijn allerliefste grote Italiaanse liefde Roberto Dagnino, op het goede en mooie in het leven.

Ik zoek altijd naar emotionele veiligheid omdat daar de vrijheid ontstaat om te creëren zonder oordeel. Zo vormt zich de ruimte om elkaar verhalen te vertellen die er echt toe doen en bijdragen aan een eerlijke wereld waarin we allemaal tot ons recht komen. In schoonheid, kracht en plezier.

Bij grafiek vind je een overzicht van mijn grafisch creatieve werk zoals illustraties en logo’s. Kunst vind je hier. Voorbeelden van door mij gecomponeerde/gearrangeerde muziek die communiceert vind je op de pagina audio. En een deel van mijn talige werk staat hier.

Ik heb een grote voorliefde voor Italië. Ik beheers de taal (staatsexamen Università di Siena, B2), ken het land en de mensen. Voor mij is er niets mooiers dan hun liefde voor schoonheid en het leven te delen met anderen. Ik werk daarom dagelijks met plezier aan de uitwisseling van beide culturen. Middels kunstprojecten, poëzie, verhalen, boeken en creatieve campagnes. Dat doe ik  vanuit Groningen, Berlijn en Genua.

Het KvK-nummer van Wiers Dagnino BV is 74695878. Je kunt me altijd mailen.

Mijn Algemene Voorwaarden 2019 zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en kun je downloaden door hier te klikken.

Waldgang

Onze buurvrouw Mathilda kenden we eerst alleen maar van de trappenhal, waar ze riekend naar verschaalde Chanel nr. 5 en haar eeuwige dunne sigaretjes zichzelf zwetend in haar versleten bontjas dagelijks aan de leuning de trap op hees.

Ze was 95. En weigerde de lift te nemen. ‘Der ist für ältere Menschen‘ bromde ze met haar piepende rokersstem als we er naar vroegen. Maar een tas mee de trap op zeulen richting zesde verdieping werd toch wat lastig uiteindelijk en een rugzak was volgens haar für hippies dus deden we af en toe wat boodschappen voor haar bij de REWE. Na een paar weken loodzware tassen met blikken tonijn, stukken goedkope fabriekskaas en literflessen rode huiswijn op de rug vroeg ik haar voorzichtigjes of ze misschien niet ook wat groenten of fruit wilde. Wild wuifde ze dat weg. ‘Ich bin doch kein Kaninchen!

De tonijn en kaas waren namelijk eigenlijk niet voor Mathilda. Ze waren voor de reusachtige rode kater Herr Harald. Dat beest was duidelijk de baas in huis. Als Herr Harald niet op tijd z’n blik tonijn en homp kaas kreeg voorgeschoteld ging het zitten sissen en brommen en grommen en janken als een verwend kind. Een paar keer per week moest het beest vanwege het elke dag opgesloten zitten in het krappe flatje z’n opgekropte kattefrustratie kwijt en sprong het vanuit het niets op de televisie of de bank of tegen de muren omhoog en eindigde dan altijd in de keuken op het priegelige aanrecht waar menig fles rode wijn het al had moeten ontgelden. Mathilda dacht stiekem dat de reusachtige kater zo wraak nam op zijn baasje en haar naar goedkope kaas en schrale wijn en schimmel en rook stinkende minihuisje. Als het beest ’s ochtends zo tekeer ging durfde Mathilda haar slaapkamer niet uit. En het kon soms uren duren voordat Herr Harald was uitgeraasd.

Mathilda kwam al jaren niet meer de stad in of uit. Niemand die op Herr Harald wilde passen. Ook haar vier volwassen nichten niet. De laatste keer dat dit gebeurde, terwijl Mathilda een weekendje bij familie in Freiburg verbleef, is dat oppassen volledig uit de hand gelopen. Herr Harald schijnt grommend bij nicht Hildegard in bed te zijn gekropen nadat de kater het enorme en speciaal voor de gelegenheid geplaatste hek voor de slaapkamerdeur met geweld had opengebroken en zich toegang had verschaft tot zijn vaste slaapplek. Het arme kind (van 67) had geen oog meer dichtgedaan en de dag erop rillend, huilend en woedend haar tante opgebeld, om te zeggen dat ze direct zou vertrekken, Herr Harald of geen Herr Harald.

De laatste paar maanden werden we regelmatig bij haar op de koffie uitgenodigd. Oude opgewarmde bittere koffie in haar geval. Haar propvolle en snikhete appartementje leek een verlept museum van honderden jaren adellijke familiegeschiedenis waar de laatste tijd een krakerig laagje armoede overheen was komen te liggen. Een opgezette pauw met de treurig verkleurde veren hangend over de grond, een vergeeld gebarsten borstbeeld van de een of andere over-over-groot-opa en een knots van een schilderij van een familiekasteeltje in Baden Würtemberg bedekten nog maar de helft van een half muurtje in haar woonkamer. Het was een wonder dat het spul nog overeind stond na de wekelijkse woedeaanvallen van Herr Harald. We zagen haar geldgebrek weerspiegeld in de doffe kristallen glazen en het gebutste porselein. We vroegen er voorzichtig naar. Ze haalde haar schouders op. ‘Ich bin an nichts anderes gewöhnt.‘ Mathilda had haar deel van de landgoederen en gebouwen in de jaren ’90 verkocht om voorgoed afscheid te nemen van haar verstikkende kleinburgerlijke familie en ze had het heerlijk gevonden in het grote rauwe vrije Berlijn, maar ze was ouder en ouder geworden en de spaarrekening was net zo snel uitgedund als haar trotse gewatergolfde haar. Pensioen kenden ze in haar familie niet. Een vak had ze nooit geleerd. ‘Alle dachten, ich wäre mit 80 Jahren tot,‘ lachte ze onlangs schaterend, toen we haar maar eens bij ons hadden uitgenodigd.

We hadden het die avond over het leven en hoe die gekke wendingen kon nemen en dat je soms moet uitbreken om weer zuurstof in je longen te kunnen voelen en ze stak nog een sigaretje op en legde haar gerimpelde hand op mijn arm en zei ‘Kennst du ‘Der Waldgang’ von Ernst Jünger?’ Ik schudde nee en Roberto knikte ja en ze bezwoer dat mijn leven zou veranderen als ik het zou lezen. Ze omschreef zijn theorie over volstrekt anders durven zijn en over alles kritisch en zelfstandig na moeten denken en over de moed hebben om een totaal andere rol te spelen dan wat er van je verwacht wordt en je door die rol van ‘boswandelaar’, ver weg van de meute en menigte, een veel voller leven krijgt dan door in de veilige maar dwingende groep te blijven. Ik vertelde dat mijn oma altijd al zei ‘Als iedereen van de brug springt, hoef jij toch niet te springen?’ en opnieuw schaterde ze het uit en voegde er aan toe ‘Das hängt davon ab, wie hoch die Brücke ist!’

Die avond zagen we haar voor het laatst. Vorige week is Mathilda overleden, net toen wij in Groningen waren. We hebben toen we het hoorden beiden een uurtje gehuild maar ook hartelijk gelachen om zo’n verrukkelijk uniek onafhankelijk mens. In ons postbusje bleek gisteren nog een gele envelop te liggen met daarop ‘Für meine geliebten Jungs.’ In de envelop zat een oude versleten editie van Der Waldgang van Ernst Jünger. En op het eerste blad in haar handschrift: ‘Für meinen Neuanfang in Berlin. 1992.’

Blafcursus

We wonen vlakbij station Südkreuz en daar zag ik laatst een kettingrokende taxichauffeur uit z’n raampje hangend helemaal losgaan tegen de auto voor hem waarin een bibberend weerloos oud mannetje tergend langzaam de weg leek te zoeken.

Dat ouwe mannetje bleek echter ook een Berlijner, parkeerde zijn ouwe Golfje pontificaal schuin voor de beige Mercedes-taxi, stapte uit, liep naar de taxi, boog voorover, stak zijn hoofd door het raam en begon een tirade waar Die Hunde keinen Brot von Lusten. Het theaterstuk duurde wel tien minuten. Verbouwereerd maakte de taxichauffeur zich daarna stapvoets uit te voeten.

Wie in Berlijn leeft raakt eraan gewend. Geblaf. Getier. Geschreeuw. Gedoe. Roberto vroeg laatst in een bar aan de Meringdamm (als je hier bent: ga er heen, het is er geweldig, ze hebben alle Schnapps van Berlijn en de naam is Vogt’s) om een cafeïnevrije koffie, waarop de potige kale getatoeëerde dame bromde ‘Wenn Sie kein Koffein wollen, sollten Sie keinen Kaffee trinken.’ Hilarisch.

Berliner Schnauze noemen ze dat hier. De schaamteloze redeloze bijtende onverschrokken goudeerlijke grote bek die ze in Berlijn tegen elkaar kunnen hebben. Stiekem denk ik dat ze er allemaal vooral vreselijk veel lol in hebben. Maar tijdens een groot huisfeest waar wij waren uitgenodigd bleken veel expats nogal geïntimideerd te zijn door dit rauwe openluchttheater waarop gastheer Julian bezwoer dat er cursussen ‘Arroganz’ werden gegeven voor verlegen nieuwkomers. Ik schoot in de lach maar hij liet ons triomfantelijk op zijn smartphone de website zien en ik besloot me in te schrijven voor zo’n blafcursus.

Nou, die cursus was gisteravond. Het zaaltje in het oude wijkcentrum zat propvol. Ik hoorde Italiaans, Engels, Spaans, Frans en ik meende Turks en Syrisch om me heen. Tijdens het voorstelrondje bleek ik in ieder geval de enige Nederlander, waarop cursusleidster Nicoll (Doppelt L! Ohne E!), type Nina Hagen met plakkerig piekhaar, kerelzweetgeur, verlopen uitgescheurde kleren, eeuwige kauwgom in de mond en van die vlekkerige rode lippen van de te goedkope lippenstift, iets blafte over ‘Käsekopf’ en ik lachend iets antwoordde met ‘Gouda oder Edammer?’ Maar niemand begreep het en Nicoll al helemaal niet dus de toon was verwarrend gezet en ik was de sjaak de rest van de avond.

We kregen oefeningen in ‘Sagen Sie was Sie denken, und nicht was Sie denken dass Sie sagen sollten!‘ en ‘Inoffensive schreckliche Schimpfwörter’ en ‘Ironischer Witz‘ maar de taalbarrière was te hoog, Nicoll te ongeduldig, het zaaltje te warm, de tijd te kort, de stoeltjes te krap en de groep te verschillend en zo stonden we na twee uur verbouwereerd op de stoep van het Bürgerhaus naar elkaar te turen alsof we niks geleerd hadden.

Ik wilde op mijn fiets stappen toen ik de raspende rokersstem van Nicoll hoorde schreeuwen ‘Hey Holländer, gehen Sie mit ein Bier trinken?’ Ik wilde iets zeggen over dat je ‘Niederländer‘ zegt en dat Hollanders slechts uit twee provincies komen en vaak helemaal geen Duits spreken maar ik bedacht me en dat zag ze en toen stak ze haar vinger op. ‘Sagen Sie was Sie denken, und nicht was Sie denken dass Sie sagen sollten!’

En toen zei ik het dus alsnog allemaal, van Niederländer en Holländer, iets te hard, bijna blaffend, waarna de groep cursisten beschaamd naar de grond staarde en Nicoll na een paar gekke grimassen langzaam in een hele lange rochelende lachbui uitbarstte. Maar daarna werd het heel langzaam heel stil, trok er een pikzwarte wolk over haar gezicht en siste ze vervolgens met een kwaaie kop en priemende ogen ‘Sie haben Ihre Prüfung bestanden. Aber ein Bier können Sie vergessen!

Allein Allein

In Duitsland is het boek ‘Allein’ van Daniel Schreiber een grote hit en in Berlijn al een jaar aanleiding voor debatavonden, enquêtes, talkshows en theatervoorstellingen. Schreiber, 45, homoseksueel en al jaren single, had nooit gedacht alleen komen te staan. En toch gebeurde dat.

Inmiddels is het boek ook in het Nederlands vertaald (‘Alleen’, Nieuw Amsterdam), las ik in de digitale Trouw voordat ik naar het Kühlhaus bij de Hallischer Tor ga. Daar gaat een dansgroep zich wagen aan het onderliggende thema waar Schreiber over schrijft: eenzaamheid. Volgens hem iets volstrekt anders dan alleen zijn. Schreiber heeft in de talloze interviews die hij het afgelopen jaar gaf steeds benoemd hoe hij er altijd vanuit was gegaan samen met iemand oud te worden. Maar relaties gingen uit, affaires waaiden over en dates deden hem niks meer en zo kwam hij uiteindelijk alleen te staan. In coronatijd ontdekte hij welke diepe eenzaamheid zich in hem schuilhoudt.

Hij deed daarop onderzoek en kwam erachter dat die eenzaamheid in ons allemaal zit. En dat het verschil tussen samenlevenden en alleenstaanden minimaal is. Dat staaft hij met feiten: van de alleenstaanden voelt slechts 2,3% zich vaker eenzaam dan mensen met een vaste partner. Volgens hem is het eigenlijke probleem dat we eenzaamheid onderbewust in de ander herkennen, en er niet mee kunnen omgaan omdat dat ons met de eenzaamheid in onszelf confronteert, waardoor de eenzaamheid zich versterkt. In zijn boek (meer een essay) vraagt hij zich af of we ons als maatschappij niet ten onrechte een ideaalbeeld van ‘stelletjes’ hebben opgelegd. Niet als levensvorm maar als ‘niet-eenzaam-symbool.’ Terwijl ik dat las dacht ik dat we allemaal in ieder geval uit een stelletje geboren worden. Niks symbool. Maar dat benoemt hij niet.

Als een psychologe een inleiding houdt op de rode vloer van het gekke industriële theatertje waar het ballet zo begint, brengt iemand Carl Jung in, die honderd jaar geleden al zei dat een vaste levenspartner een spiegel voor je eigen projecties op Liefde is en juist veel helender kan zijn dan vluchtige relaties. Er volgt wat geroezemoes. Een oudere dame staat op en neemt het broze woord. Ze vertelt over haar grote liefde en hoe zij en haar inmiddels overleden man juist door bij elkaar te blijven, in elkaars ogen hun eigen eenzaamheid hadden leren kennen en helen. Ze heeft vochtige ogen, met haar zachte woorden aait ze de zaal. Een jonge stem brengt vanuit het donker achter op de tribune in dat alle grote symbolen in kunst en literatuur al sinds de oudheid uitgaan van die Ene andere. ‘En ze leefden nog lang en gelukkig,’ besluit hij, ‘ist also doch ein Plural.’ De sfeer in het pakhuisje wordt wat lichter door de onderstroom van hoop en gemeenschap en intimiteit.

In die verstilde lucht dendert de dansgroep op het opzwepende ‘Allein Allein’ van Polarkreis 18 als een groot verdrietig lichaam de rode vloer op. Ze zweet en duwt en trekt en haalt uit en gaat liggen en springt weer op en gromt en brult in bewegingen naar ons toe en dan weer van ons af en als de muziek na een half uur wegsterft doen de dansers hun zwarte natte kledinglaag uit en gaan uit elkaar liggen, in het wit, kwetsbaar en alleen en dan wordt het donker en stil.

Na afloop drink ik aan de bar een wijntje met de oudere vrouw. We vragen ons af of Schreiber niet onbewust de oorzaak van ons individualistische tijdperk heeft benoemd: dat vele relaties niet standhouden omdat we steeds minder afhankelijk van elkaar zijn en dus minder gedwongen worden om elkaar in de ogen te blijven kijken om zo die eenzaamheid te helen. Dat een liefdevolle relatie juist betekent dat je niet wegkijkt bij de eenzaamheid van de ander. De vrouw vraagt nieuwsgierig naar mijn leven en ik vertel ontroerd over Roberto en als ik ga raakt ze mijn arm even aan. ‘Was auch immer geschieht, wählt einander.’

Als ik de voordeur binnenstap staat Roberto te koken. Hij draait zich om en kijkt me liefdevol aan en ik omhels hem en hij mij en ik moet heel lang heel hard huilen.

Ost-Kontrakt

In 1983 ontvluchtten kunstenaar Ronald en zijn vrouw Ursula hun stijve conservatieve Bayerische burgerleventje richting West-Berlijn. Zoals veel creatieve vrijgeesten deden in die tijd. En dat merk je nog steeds in Die Hauptstadt.

Inmiddels woont het echtpaar in een groot stadhuis in de groene wijk Steglitz, tegen de grens met Brandenburg. Maar makkelijk is dat allemaal niet gegaan. In Berlijn zijn duizenden kunstenaars en honderden galerieën. Roland moest kunstgeschiedenis aan een middelbare school gaan doceren om rond te kunnen komen en Ursula opende uiteindelijk een orthopedagogische praktijk om de steeds hogere huur te kunnen betalen. Hun koophuis hebben ze te danken aan een erfenis en een enorme verbouwing die ze grotendeels met de blote handen zelf hebben gedaan. Ze hebben jaren gesappeld.

‘West-Berlijn was in de jaren ’80 een wat verpauperde gekke enclave midden in Oost-Duitsland. Je kon er alleen via een beveiligde moeilijke snelwegrit vanaf Helmstedt via Magdeburg naartoe en daardoor was het een weinig geliefde plek voor West-Duitsers. Om toch zoveel mogelijk getalenteerde jonge mensen aan te blijven trekken ontwikkelde de Bundesregierung een enorm promotieprogramma met belastingvoordelen en woonsubsidies en opleidingstrajecten en zo kwamen wij hier samen met tienduizenden andere kunstenaars en musici en anarchisten en filosofen en vrijdenkers terecht. Arme creatieve sloebers die niets te verliezen hadden,’ lacht hij.

De vrije geesten die in de jaren ’80 het nog altijd voelbare DNA van de stad gevormd hebben kijken met gemengde gevoelens terug op hun pionierstijd. ‘Wij hebben nog geluk gehad,’ vertelt de rustige Bayer als we ze met Kaffee und Kuchen aan hun grote keukentafel net leren kennen. ‘Toen ik eind jaren ’80 een vaste baan als docent had genomen omdat ik als kunstenaar echt helemaal niks verdiende, en de muur viel, was er een grote toestroom van Oost-Duitsers met hun eigen diplomasysteem en waarderingsschalen en noem maar op. Onze school staat op een plek waar je vroeger uitkeek op De Muur. Opeens waren we de school voor Wedding én Prenzlauerberg. Binnen een paar jaar zaten leerlingen uit Oost en West door elkaar heen in de klas. Dat was lastig.’

In de jaren na de Wiedervereinigung zaten veel publieke organisaties met grote vragen over de integratie in hun maag, vertelt Roland. ‘Wat moesten we doen met kennisverschillen binnen dezelfde functies? Hoe gingen we om met de enorme ongelijkheid in huurprijzen tussen Oost en West? En eigenlijk alle prijzen en regels?’ Hij roert in zijn koffie. ‘Eigenlijk begint de hereniging van mensen pas met de generatie van onze kinderen en kleinkinderen. Want onze leeftijdsgenoten die in Ost-Berlin zijn opgegroeid hebben zich nooit echt gelijkwaardig gevoeld. Zij kregen bijvoorbeeld een Ost-Kontrakt toen ze op onze school begonnen. Met een lager loon, want ja, de huren en kosten voor levensonderhoud waren in het oosten toch lager. Die contracten zijn er nog steeds. Er staat gewoon een dikke O op. Hoewel de lonen inmiddels zijn gelijkgetrokken.’

Roberto benoemt de huidige vrije lichte vriendelijke cosmopolitische open sfeer van de stad. ‘Dat moest wel ontstaan,’ reageert Ursula, ‘Wij waren het burgerlijke West-Duitsland ontvlucht en hadden hier vrij goedkope leefomstandigheden maar ook veel gedoe. Er was veel grauwe armoede, drugs en onveiligheid. Door die Lebenskraft steeds aan te boren, creatief en kritisch te blijven naar het systeem, door de rauwheid en ongepolijste kanten van het leven gewoon maar te omarmen en elkaar een beetje op te vangen, hebben we er eigenlijk wat van kunnen maken. Zo is Berlijn wel een lieve stad gebleven. Maar ook heel gerafeld.’

Het is even stil en dan besluit Roland: ‘Berlijn is een stad voor wie durft te leven. Niet voor wie alleen maar idyllisch gelukkig wil zijn.’

Vitamin B

Vanwege een werkproject van Roberto wonen we een halfjaar in Berlijn. Naast het flatgebouw van ons appartementje aan de Loewenhardtdamm zit de Kneipe van Abdullah. Een Syriër die op z’n achtste hier naartoe kwam en op z’n twintigste al Bürgermeister werd. Nou ja, een soort van.

Op onze eerste avond in deze stad belanden we moe van de reis en nieuwsgierig naar de buurt bij hem op de klapstoeltjes voor een biertje en na wat aftasten en snuffelen besluiten we dat we elkaar erg mogen en stuitert hij enthousiast door zijn korte autobiografie waarbij hij al zijn slecht betaalde en loodzware Billigjobs in de bouw en de maaltijdbezorging en de verkoop van vage proteïneshakes noemt. En daarna zijn Bürgermeisterschap waarop Roberto een wenkbrauw optrekt en ik in de lach schiet en hij uitschatert dat dit een hamburgertent betrof waar hij ‘Chef Backen’ was geweest.

De kiosk, want meer is het niet, dat Abdullah een jaartje geleden kon overnemen is een soort buurtcentrum en afhaalpunt en kroegje in een. Hij zit de helft van de tijd zenuwachtig op de wiebelstoeltjes bij de ingang op z’n telefoon te kijken en de andere helft van diezelfde tijd schiet hij omhoog om een pot bier, pak peuken of iets houdbaars te verkopen aan de vele vaste klanten uit onze wijk Tempelhof. Ik vraag hem of het een beetje verdient. Hij schudt zijn hoofd. Niks verdient in Berlijn. Hij vraagt ons waar we wonen en ik wijs naar de bovenste verdieping van de flat direct naast het pleintje waar we zitten. Met schroom vertel ik over de lage huur en de snelheid waarmee we ons huisje hebben gevonden want een woonruimte vinden is in deze stad nog meer de hel dan waar dan ook in Nederland, maar hij begrijpt het. ‘Sie haben Vitamin B’. Ik kijk hem vragend aan. ‘B wie Beziehungen’. Alles is netwerk. Juist in Großstadt Berlin. Ons huisje hebben we via een Franse kennis van een Belgische collega van Roberto met familie in Duitsland enzovoorts en zo verder.

Maar zelfs die Vitamin B werkt niet altijd meer in Berlijn. De Berliner Zeitung staat vol met artikelen over discriminatie bij woningtoewijzing (vaak door de buren), een dreigende energielockdown (70% loopt risico te worden afgesloten van gas en licht door de slechte isolatie en torenhoge energieprijzen), onbetaalbare huren door de ontspoorde marktwerking en paginagrote verhalen zoals dat van een wethouder die ondanks haar ingangen, netwerk, opleidingsniveau en kennis van zaken 488 dagen op zoek was geweest naar een betaalbaar huurflatje. Haar eigen partij had de woningmarkt geliberaliseerd. Ze schaamde zich kapot.

Abdullah woont nog bij zijn ouders. Op het smoezelige raampje van zijn kiosk hangt een handgeschreven A4-tje: Wohnung gesucht. Ik wijs er op en hij haalt z’n schouders op. ‘Kein Vitamin B’. Zijn vader Abdul zit tegenover me, spreekt geen Duits maar lijkt ons gesprek goed te volgen. Soms maakt hij een handgebaar, soms gromt hij wat. Het wordt door het komen en gaan van Turkse en Syrische en Griekse en Italiaanse en Duitse buurtgenoten steeds hartelijker en drukker bij het kleine gebouwtje en uiteindelijk steekt Abdullah een oud campingpitje aan en begint Syrische knoflookworst en ander geurend vettig spul te grillen dat hij vervolgens op slappe plastic bordjes laat rondgaan, met plat dun brood en komkommer en tomaat en hele scherpe knoflooksaus. We besluiten allemaal tegelijk dat eten overal en altijd en voor iedereen liefde is.

Ik vraag hem naar het gerecht dat hem het meest aan Syrië doet denken en hij krijgt de tranen in zijn ogen. Hij weet de Duitse naam niet, het is een vis, groot en vet en dik en verrukkelijk. Zijn vriendin pakt haar telefoon erbij en toont ons een foto. Roberto en ik kijken elkaar aan en roepen ‘dorade!’ Ja, die kennen we in Italië natuurlijk ook. Ik vertel over het favoriete dorade-recept van schoonmoeder Alma, met dunne plakjes aardappel en oregano en flink veel olijfolie. Abdullah dagdroomt met ons over verse op de steiger vlakbij hun familiehuis gevangen dorade die daarna via de grill op het bord belandt met heel veel citroensap. Hij zegt iets in het Arabisch tegen zijn pa, die knikt en bonst met zijn vuist op zijn borstkas op de plek van zijn hart. We zijn uitgenodigd om bij hen dorade te komen eten. Deze zondag al. Als we beduusd afscheid nemen krijgen we van iedereen dikke zoenen op onze wangen en in die wolk van ontroering vraagt Roberto of me misschien wat kunnen meenemen naar het etentje. Abdullah schudt z’n hoofd maar als we al bijna bij de voordeur zijn roept hij ons nog iets na.

‘Bring doch bitte mal etwas Vitamin B.’

Verhaal: Klassen

In het slaperige Groningse provinciestadje Appingedam kenden we geen klassen. Met gym zagen we de economische scheidslijnen dwars door de kleedkamer heen, in versleten onderbroeken en ongewassen T-shirts, maar het gaf niet. We sloten vriendschappen omdat we met humor en nieuwsgierigheid merkjes op kleding en afstanden tussen volkswijken en villabuurten overbrugden. Er zaten 800 leerlingen op het Ommelander College. We kenden elkaar. We voelden ons veilig.

Onze conciërge schoof een tweeling af en toe een koek toe. Bij hen thuis werd er niet ontbeten, wisten we. Een andere klasgenoot liep opeens, tot en met het examenjaar, in dezelfde vale corduroybroek. Ze waren niet arm. Zijn vader had zich van het leven had beroofd. De broek was van hem geweest. We kenden de donkere fragmenten van elkaars leven, wisten van alcoholisme en onbetaalde rekeningen en ruzies tussen ouders omdat dat nou eenmaal het leven was. We steunden en troosten en lachten en zwegen als het moest.

Er was geen Instagram of Facebook. We hadden geen constante knagende knopen in onze magen door het gevoel niet te voldoen aan perfecte onechte plaatjes. Hardrock en Haydn werden gedeeld tijdens onze taaie lange fietstochten door de polders van dorp naar school, in waddenstormen waardoor het leek alsof de meeuwen achteruit vlogen. We vierden onze verschillen met buttons van Doe Maar en Normaal en de Red Hot Chilipeppers. De enige bubbels die er waren bliezen we op in de vorm van zoete roze kauwgom.

‘Most goud leren’ zei mijn oma trots als ik aan haar keukentafel Latijnse woordjes zat te stampen. Zij had alleen de lagere school kunnen doen. Ik voelde dat ze het meende. Niet omdat ze haar ego dan kon strelen met haar gestudeerde kleinzoon, maar omdat ze kansen zag die ze zelf had moeten missen en zo ongelofelijk graag zelf had willen hebben. School was in mijn tijd en haar ogen nog een springplank naar je eigen dromen. Ook al had je voor die dromen geen opleiding nodig.

Kakkers werden krakers en bakvisjes bloeiden op en zo kozen we allemaal onze eigen weg van kleerscheuren en kuilen en werden we gelukkig volwassen omdat we allang hadden gezien dat verschillen niet zo belangrijk waren en geluk geen constante is maar een afwisseling van seizoenen, zoals de natuur om ons heen ons altijd al had laten zien. Op het Ommelander College was de grond waarin wij wortel konden schieten rul en ruw en vochtig en voedzaam zoals de Groningse klei zelf en daardoor rijpten we door tot bijna vijftig jaarringen van vallen en opstaan.

Deze schooltijd roept nog elke dag een diepe dankbaarheid in me op omdat daarin mijn gevoeligheid voor natuur, schoonheid en menselijke verhoudingen kon worden geboren. Leraren en leerlingen waren in hun eigen onhandige niet maakbare wezenlijkheid de basis voor de manier waarop ik naar het leven kijk en als ik om me heen kijk zie ik voor velen met mij. Nu wij klasgenoten allemaal de vijftig naderen zie ik schitterende diepgang en vrijheid en echtheid als felgekleurde bloemen uit al die krassen en littekens groeien en weet dan weer hoe de mooiste laatbloeiers de diepste wortels hebben.

Bedankt kortom lieve gekke authentieke koppige rare mooie klasgenoten, medescholieren en leraren van het Ommelander College in Appingedam waar iedereen zichzelf kon zijn en rijk en arm en groot en klein en handig met hoofd of handen allemaal de ruimte kregen. Ik gun elk kind zo’n klasseschool.

Verhaal: Crisiskind

Mijn jeugd was emotioneel onveilig. Behalve bij mijn opa en oma. Ik was vaak bij hen. In het kleine huurhuisje in Siddeburen gleden mijn kinderzorgen vanzelf van me af in het lage liefdevolle leefritme van twee mensen die van elkaar hielden. Er was geen stress. Er waren vogelgeluiden, de zoete geur van bijenwas en de schone Groningse lucht die soms van zich liet horen in de hoge populieren bij het keukenraam.

Mijn oma was een crisiskind. Ze groeide net als mijn opa op in een gezin van tien kinderen en weinig geld. In een donker arbeidershuisje op de grauwe Groningse klei. Luxe was voor haar rundvlees op zondag. Een glaasje sherry per week. Twee weken naar de camping in Drenthe. Op de fiets. En ze was gelukkig. Ik denk steeds vaker aan haar. Hoe ze oprecht genoot van wat het leven haar had gegeven. Dat was niet veel. Maar het was genoeg. ‘Wat hebben wie het toch goud,’ knikte ze dan tevreden naar me. En ik voelde dat het zo was. Dat maakte ook mij gelukkig.

Mijn oma gooide bijna nooit iets weg. Ze maakte alles schoon volgens een respectvol ritmisch ritueel. De wasmachine. Het koper. De meubels. De auto. Mijn opa was ambachtsman en timmerde, zaagde en schroefde oude dingen weer naar nieuw. Ik leerde bij hen dat dingen bezieling krijgen door de ervaring die je er mee deelt als mens. Dat ze onderdelen worden van je levensverhaal. Als hoofdstukken in je eigen biografie. Fysieke herinneringen die je kunt koesteren. Ze konden er maar moeilijk afscheid van nemen. Ook als het echt niet anders kon. De Scandinavische stofzuiger uit de jaren ’50 mocht pas weg nadat mijn opa alle onderdelen had losgeschroefd, op volgorde op het tafelkleed had gelegd en samen met mijn oma had gezien dat die slijtageslag voorgoed verloren was.

Nadat mijn opa na een hartinfarct in de WAO belandde, werd hun financiële vierkante meter nog kleiner. De weekjes Zeegse werden ingekort tot een paar dagen. Zeldzame terrasjes werden vervangen door de zekerheid van de thermoskan. De Albert Heijn werd de Aldi. Hooghoudt werd huismerk. Ergens leek het hen nog tevredener te maken. Alsof ze nog helderder konden proeven waar het leven echt om draait.

De jaren ’80 dienden zich aan. Reagan en Thatcher beloofden gouden bergen door een vrije markt die voor ons allemaal zou zorgen. Verbaasd zagen mijn grootouders hoe geld heel langzaam de kwetsbare onzichtbare haarvaatjes van een mensenleven binnendrong. Hoe liefde voor ambacht, betrokkenheid, relaties, zorg en talenten hun eigen harde tarief kregen. Steeds vaker schudde mijn oma ongerust haar hoofd. Keek minder journaals. Werd stiller.

Ze vond mijn opa dood op de bank nadat ze in de tuin de was had opgehangen. Het was zijn derde infarct. Ze probeerde nog door te leven, ondanks grote angsten en diep verdriet. Maar ergens in haar diepste binnenste had ze samen met mijn opa al afscheid genomen van dit leven. Ze sloot haar eigen ogen een paar jaar later in het Delfzichtziekenhuis in Delfzijl.

Nooit eerder verlangde ik meer naar dat groene hoekje in een wijkje in een Gronings dorp als nu. Waar vaatwasser en vliegvakanties geen een noodzaak waren voor tevredenheid en geluk. Waar gras tussen de tenen me liet voelen dat de natuur mij draagt, en niet andersom. En ik vraag me af: wie is hier nu echt een crisiskind?

Verhaal: Scheiding

De tweede scheiding in mijn jeugd begon met een kort telefoontje. Ik was 11 en mijn moeder had een nieuwe vriend en dit had ze mijn oma via de oude grijze T65 allemaal verteld in een gesprek waarbij ik aan de steeds lager brommende stem van oma had gehoord hoe ontzet ze was geweest. Het gesprek eindigde met een verschrikkelijk verdrietige ‘Misschien tot ziens’.

Dat deed oma Keizer vaker, de verbinding verbreken zonder dat we direct begrepen waarom. Zo had ze drie jaar een ijzige ruzie gehad met haar buurvrouw, die met twee weeïg naar urine stinkende poedeltjes al jaren naast hen woonde. Ze hadden elkaar genegeerd en ontweken en ontkend en de hele buurt had vanachter de vitrages mee kunnen genieten want zodra Pia naar buiten ging, ging oma naar binnen, ook al was het een stralende warme junidag, en andersom, als een levend weerhuisje, en zodra de een de fiets van de ander herkende bij de C1000 of Slagerij Bos of Pot Woninginrichting werd er woedend doorgefietst naar de volgende winkel. Oma is voor haar boodschappenrondje wel eens twee uur onderweg geweest, om met helemaal niets in haar fietstassen briesend het grindpad langs het huis weer op te stuiven, omdat ze tot haar verbijstering steeds had moeten constateren dat Pia dezelfde route aflegde als zij, om haar te pesten, want net vijf minuten eerder. Maar Pia zat gewoon in de tuin. De fiets was van iemand anders geweest. Na drie jaar had mijn opa voorzichtig fluisterend over de schutting aan de buurvrouw gevraagd wat er toch in vredesnaam aan de hand was. Zij had het bij God niet meer geweten. Oma ook niet. Tandenknarsend hadden ze elkaar de hand geschud en zo was de toestand in het buurtje weer wat genormaliseerd.

Oma wilde mijn moeder niet meer zien maar eigenlijk wilde ze haar diepe donkere twijfel aan liefde niet zien, omdat ze niet kon geloven dat liefde kon vertrekken als het geen zin meer had haar te voeden en misschien was het zijzelf wel geweest die mijn moeder ooit ten onrechte had bijgebracht dat liefde iets was dat je als vrouw moest geven en geven en geven totdat het zichzelf als een zeepbel opblies. En het waren de jaren tachtig. Scheiden, dat deed je niet. Je liet je man en gezin niet in de steek. En dus kwamen opa en oma Keizer een korte schaamtevolle eeuwigheid niet naar ons huurboerderijtje tussen de landerijen en ruilverkavelingswegen en plukjes bomen rond huizen waar iedereen op zichzelf woonde en het dus nog stiller werd.

Het was niet dat oma Keizer geen liefde meer voor haar dochter voelde. Ze liep ervan over. Ze had al die liefde opgespaard in haar jeugd waar het als een verwrongen pop in de uithoeken van haar tanige lichaam en stugge geest was getrapt door haar harde harteloze moeder die met zelfmoord dreigde en haar kinderen vernederde en zo was ze met een zwaar minderwaardigheidsgevoel en een hart dat tot op het bot was verhard achtergelaten op het bitterarme Groningse platteland. Pas toen mijn oma met mijn opa trouwde en mama kreeg en er licht en ruimte ontstond in haar leven kwam al die liefde toch nog tot bloei, als een taaie rozenstruik, woekerend over alles, zo sterk dat mijn moeder soms dacht dat ze stikte.

Mijn moeder had wel eens laten doorschemeren dat oma maar voor één ding doodsbang was, en dat was voor de stilte. In de ruimte die dan ontstond kwamen de donkere monsters van mishandeling en schrale armoede en ingebeten trauma’s tot leven die sinds de jaren rond de oorlog in een diepe winterslaap waren gesust. Een grommend massagraf van herinneringen waar ze volledig door blokkeerde en die ze bezwoer met eeuwige sigaretten in haar mond en woorden in haar hoofd en werk in haar handen. Als tegenkracht was ze de liefste oma op aarde. Ze luisterde echt. Ze zag het lieve kind in mij en benoemde dat. Ze bracht een zachte veiligheid en veilige zachtheid in mijn jonge leven.

Na een jaar had mijn moeder er genoeg van, parkeerde onaangekondigd en met haar nieuwe vriend naast zich de oude Ford op het grind langs het rijtjeshuis, belde aan, en zei nog voordat mijn oma verbouwereerd hangend in de half donkere deuropening iets had kunnen zeggen, ‘Dit is hem.’ En exact op dat moment liet mijn oma met dikke vettige tranen op het gerimpelde meisjesgezicht al die na-etterende psychologische generatiewonden achter zich, zwaaide de deur verder open, liet het licht binnen, en mompelde ‘Moi mienjong.’

Verhaal: Armoede

Onze armoede begon in de zomer van 1984, toen mijn moeder, mijn zus en ik na de scheiding van mijn ouders ons mooie familiehuis verruilden voor een tochtig vervallen huurboerderijtje aan het einde van een kledderige oprijlaan midden op het Groninger land.

In de economische crisis die toen over ons heen raasde, de hypotheekrente was 13% en de werkloosheid net zo hoog, zat er voor een vrouw met twee opgroeiende kinderen, zonder stevige studie of werkervaring, niks anders op dan een bijstandsuitkering aan te vragen. In de eerste maanden merkten we nog weinig van de dreigende tekorten. Kleren verslijten niet direct. Koelkasten geven het niet onmiddellijk op. Dat kwam allemaal later pas.

De herfsten waren nog kil en de winters nog ijzig en het was de koudste juli in jaren en onze enige kachel probeerde met brullende blauwe gasvlammen het huis op temperatuur te krijgen maar al die warmte vloog onmiddellijk via de verrotte kozijnen de wilde woeste buitenlucht in en toen uiteindelijk de energierekening kwam was mijn moeder ontroostbaar. En dat was ze steeds vaker.

We moesten en leerden omgaan met minder en zonder, met heel misschien en nou even niet. We werden uiteindelijk inventief met avondjes klaverjassen rond de kachel en oude sjaals als tochtvangers en kleren van neven en nichten die niet pasten maar tenminste minder afgedragen waren dan de onze. En dan waren er ook nog altijd mijn lieve opa en oma die ondanks hun AOW’tje en schrabberig pensioentje ons af en toe meenamen voor iets nieuws of nodigs in de goedkoopste winkels van de provincie.

Mijn moeder heeft ons in die tijd op het hart gedrukt dat het dragen van merkkleding en het hebben van dure spullen je niet beter maakt dan de ander, en toch ontdekte ik in mezelf een groeiende schaamte voor de rafelige en korrelige dingen om ons heen. Ze vertelde ons dat je arm voelen juist ontstaat zodra je je met anderen gaat vergelijken en zo werden we uiteindelijk wat taaier en weerbaarder en vonden we ergens onze trots terug. We leerden met weinig nog een beetje gelukkig te zijn.

Maar mijn moeder wist ook heel goed het verschil tussen weinig en te weinig. Daarnaast kon ze vanaf het begin de afhankelijkheid, het geschraap, de verantwoording naar de sociale dienst, de eeuwige schrik om het hart bij rekeningen op de deurmat of rare rammeltjes in de oude Ford niet verdragen. Ze ging solliciteren tot ze er bij neerviel. En vond een baan.

En dat moment heeft mijn leven bepaald. Niet omdat we hierna over meer geld beschikten maar omdat in mij zich langzaam maar diepgeworteld en zeker het idee vormde dat je zelf iets aan een situatie kunt veranderen. Dat idee had ze niet van mijn oma. Die zei nog uit volle overtuiging ‘Wie als een dubbeltje geboren wordt, wordt nooit een kwartje,’ waarop mijn moeder altijd woedend antwoordde ‘Om de dooie dood wel!’

Onze armoede begon niet in 1984 maar in 1884, bij mijn voorouders die als berooide landarbeiders niet beter wisten dan in hun lot te berusten. De welgestelden, dat waren de anderen. Niemand haalde het in zijn hoofd te reiken naar een beetje rijkdom. Ze wisten niet hoe. Ze wisten niet met wie. Maar de armen verbonden zich, er kwamen vakbonden en politieke druk en zo ontstond er een vangnet waar ook wij honderd jaar later in vielen en weer uit opveerden. Ik denk dat dat de bedoeling is van zo’n vangnet, dat je er weer uit opveert, fier en onverschrokken en met alle spierkracht die je hebt.

Ik zag als 11-jarig kind een sterke vrouw haar mouwen opstropen en zich langzaam en doelgericht uit de zompige zuigende klei ploegen. En zo stopte daar op de akkers van het Groninger land voor mij de armoede in mijn familielijn.

Ik wens iedereen die zich arm voelt zo’n kranige moeder toe.

Bedankt, lieve mam.

Geef een reactie

Go Top